Essay in Noorderbreedte 2008 – 5
Bouwen en kwaliteit
De discussie over de verrommeling van het land wordt gevoerd aan de hand van gerealiseerde ontwerpen. Die kunnen we zien en beoordelen. We kunnen ze mooi of lelijk vinden en we kunnen iets vinden van de plek waarop ze staan. Of het nu nieuwe bedrijventerreinen betreft, dorpsuitbreidingen, de bouw van recreatiewoningparken of nieuwe stallen van schaalvergrotende boeren, het gaat over de architectuur en de relatie met de context. Als vertrekpunt voor een discussie is dat prima. We vormen onze opinies en smaakoordelen tenslotte op basis van impressies en observaties. Vaak echter blijft de verrommelingsdiscussie hangen op het niveau van het ontwerp terwijl een onderliggende vraag onbeantwoord blijft: waarom is er juist op die plek gebouwd en niet elders? Mijn voorlopige conclusie is dat we blijkbaar collectief zijn gaan geloven dat bouwen altijd kwaliteitsverlies betekent. Bouwen als een noodzakelijk kwaad zijn gaan zien. De schade die het oplevert moeten we zoveel mogelijk zien te beperken. Als dat het uitgangspunt is dan kun je het beste bouwen op plekken waar het niet zoveel kwaad kan, op het minst geliefde plekje. Zo’n plekje zal er altijd weer te vinden zijn. Maar als het heel veel plekjes worden en er steeds meer aanwezige kwaliteiten worden opgesnoept zonder dat er nieuwe worden toegevoegd, dan wordt het vooroordeel bouwen=kwaliteitsverlies bevestigd met elke nieuwbouw en kunnen we ons nog lang blijven verwonderen over de verrommeling.
Wie is verantwoordelijk?
In het 2008 zomernummer van Noorderbreedte waren de antwoorden te lezen op negen lastige, zeer uiteenlopende vragen over architectuur, gesteld aan vier personen uit het veld van architectuur en architectuurgeschiedenis. De vragen liepen weliswaar uiteen, maar in enkele antwoorden over (gebrekkige) architectuurkwaliteit viel desondanks een voorzichtige rode draad te ontdekken. Een lijn die sinds de discussie over de verrommeling van Nederland vaker gevolgd wordt: bedrijventerreinen langs de snelwegen en aan de dorpsranden doen het slecht en verdienen betere architectuur. Vaak zijn het in de discussie de architecten die verantwoordelijk worden gesteld voor de schreeuwerige uitstalkramen langs de snelwegen. Het is niet zozeer de discussie over mooi of lelijk van bedrijventerreinen die ik hier een nieuwe impuls zou willen geven, maar wel de vraag waarom we zo bouwen en of het terecht is dat architecten en vaak ook welstand eindverantwoordelijk worden gesteld voor de kwaliteit van het gebouwde.
Een van de vragen in het zomernummer was: Welke plaats in het Noorden gunt u een goed gebouw en wie mag het ontwerpen? Oftewel is de keuze voor de goede architect bepalend voor een geslaagd resultaat? Gelukkig doen zich soms situaties voor waarbij een alledaagse opgave voor een plek gekoppeld aan een goede ontwerper een resultaat oplevert dat boven de verwachtingen uitstijgt. Vaker is het helaas zo dat de bijdrage aan het totaal die een architect wordt gevraagd te leveren niet in verhouding staat tot de verantwoordelijkheid die de buitenwereld denkt dat de architect gehad heeft. Het helpt ook niet als in de media het woord architect gebruikt blijft worden als meesterlijk bedenker: de architect van de oplossing van de kredietcrisis, de architect van de genocide, etc. De vraag is hoeveel eer er op het moment dat zij in beeld komen, helemaal aan het eind van de keten, nog te behalen valt. De (verkeerde) plek ligt al vast, het budget is al grotendeels uitgegeven aan de aankoop van de grond en met zicht op het pand vanaf de snelweg en maximalisatie van het volume zijn de belangrijkste ambities van de opdrachtgever wel zo ongeveer vervuld. Binnen deze kaders kan een kritische architect er nog het beste van proberen te maken (beperk de schade) of bedanken voor de eer. Met architectuur valt dan niet meer veel te redden. Groter is de kans dat een overijverige ontwerper de zichtbaarheidswens van de opdrachtgever tot ontwerpconcept verheft en het gebouwde resultaat de conclusie dat hier niet gebouwd had moeten worden nog eens extra onderstreept. In genoemd artikel vraagt Auke van der Woud zich af “…of er voor die gebieden geen welstandstoezicht bestaat.”
Natuurlijk heeft iedereen in het proces van ruimtelijk ordening, ontwerp en bouw een eigen verantwoordelijkheid. Een architect kan van een opdracht meer proberen te maken dan zijn opdrachtgever hem vraagt of de opdracht weigeren als die hem niet ambitieus genoeg gesteld is. De welstandscommissie daarentegen is, zoals regelmatig uit de mond van de huidige voorzitter in Groningen valt op te tekenen, niet meer dan een club serieuze, maar suffe toetsers die aan de hand van de criteria in de door een gemeente opgestelde welstandsnota bekijkt of de ontwerper met zijn plan over de lat springt of niet. Het is geen kwaliteitsteam met als doel de architectonische kwaliteit op een hoger niveau te brengen. Het is dan ook niet aan hen te beoordelen of het niet beter had gekund. Hoezeer de commissie dit soms ook zou wensen en de handen van de architectleden jeuken om de ingediende plannen van collega’s aan te pakken voert de commissie slechts een toets van het gemeentelijk welstandsbeleid uit. En als de criteria zacht zijn, dan is een zes-min een voldoende.
Los van de planbeoordelingen kan de commissie wel in overleg treden met een gemeente over de nota, bijzondere aandachtsvelden of te verwachten probleemgebieden. Wanneer dat gebeurt blijkt doorgaans dat elk dorp, buitengebied of stad gebieden heeft die als achterkanten worden gezien en ook alszodanig worden behandeld. Achterkanten die achterkanten blijven doordat de lat er bewust laag gelegd wordt, of die opgeslokt worden door de volgende verstedelijkingsgolf en zo plotseling voorkant blijken te zijn geworden. Wanneer we de gevolgen bekijken van bijvoorbeeld recent gebouwde dorpsuitbreidingen, bedrijfsterreinen, recreatieparken of schaalvergroting in de agrarische sector, dan kunnen we haast niet anders dan concluderen dat het ons blijkbaar niet lukt om er eigentijdse, hoogwaardige woon-/werkomgevingen van te maken. Met name in een gebied met veel landschappelijk schoon, verre zichten en karakteristieke nederzettingen valt dit in negatieve zin extra op. En dus is het niet verwonderlijk dat we bouwen in het landschap langzaamaan gelijk zijn gaan schakelen met kwaliteitsvermindering. En dan kiezen we voor een nieuw aan te leggen recreatiewoningenterrein voor het minst kwetsbare plekje, ergens waar niemand er echt last van heeft, liefst in een bosje, buiten het dorp, onzichtbaar. Terwijl bijvoorbeeld Drenthe (waar de woningmarkt zich voorbereidt op krimp, maar de recreatiewoningen nog steeds volop gebouwd worden) niet alleen uit kwetsbaar en te behouden landschap bestaat, maar ook grote gebieden kent waarin middels rood-groene initiatieven kwaliteitsslagen gemaakt zouden kunnen worden. Zo verkenden wij met Bosch Slabbers[1] mogelijkheden om recreatieve bewoning in het Drentse landschap in te zetten om verdwenen escomplexen, beekdalen en heide-ontginningen opnieuw zichtbaar, bewoonbaar en toegankelijk te maken. Tegenover het gangbare restrictieve beleid dat probeert met het opwerpen van dammen erger te voorkomen, bood deze offensieve rood-groene strategie kansen om bestaande knelpunten tot een oplossing te brengen en nieuwe, collectieve kwaliteiten duurzaam aan het landschap toe te voegen.
Een soortgelijke strategie probeerden we uit in Haren, waar we enkele jaren geleden betrokken waren bij het opstellen van het landschapsontwikkelingsplan[2]. Hier ondervonden we hoe lastig het is het denkbeeld bouwen is schadelijk te verlaten. Met een groep van vijftig geëngageerde bewoners discussieerden we over de vraag of bouwen altijd schadelijk zou zijn of dat er bestaande kwaliteiten mee versterkt en/of problemen opgelost zouden kunnen worden. Een analyse van de ontstaansgeschiedenis van het dorp op de Hondsrug maakte duidelijk hoe de opvatting dat bouwen een noodzakelijk kwaad was er in de naoorlogse periode toe heeft geleid dat er op de minst kwetsbare plekken nabij de dorpskom nieuw gebouwd werd. De resultaten ten westen en oosten van de Hondsrug waren bekend en werden door een ieder als on-Harense en achteraf ongewenste woonwijken herkend. Vervolgens verzochten we dezelfde bewoners suggesties te doen voor plekken waarop een eventueel huidig nieuw woonprogramma in Haren zou kunnen landen en een verbetering van bestaande situaties zou kunnen opleveren. Toen we de resultaten op elkaar legden ontstond als vanzelf het beeld wat we met elkaar juist hadden geprobeerd te voorkomen. Elke op dat moment minst kwalijke plek was ingevuld en Haren zou aan weerszijden nog verder van de Honsdrug afglijden.
[1] DAAD-cahier #05, Leisure landscape, recreatief wonen als nieuwe ontginning, DAAD Architecten i.s.m. Bosch Slabbers, juni 2007)
[2] LOP Haren: Bosch Slabbers, Enno Zuidema stedebouw, DAAD Architecten