logo adda ruimtelijk denken klein

Transformatie-architectuur
Transformatie-architectuur

Artikel in jaarboek Academie van Bouwkunst, nummer 06

De komende decennia zal de bouw in Nederland vooral gericht zijn op de transformatie van bestaande gebouwen. De afname van de jaarlijkse bevolkingsgroei leidt, ook in de minst sombere toekomstscenario’s, tot een zeer sterke daling van de nieuwbouwbehoefte. Na wellicht een kleine heropleving na de kredietcrisis neemt de kwantitatieve vraag decennia lang structureel af. Minder woningen, winkels, kantoren, scholen. Over hoe de woon- en werkwensen en de omvang en samenstelling van de huishoudens zullen wijzigen hoeven we hier niet te speculeren, maar zeker is dat er op dat front altijd ontwikkelingen zullen blijven. Indien we als architecten goed kunnen inspelen op de kwalitatieve kant van de veranderende vraag, dan zal ons werkveld voortaan vooral de huidige gebouwenvoorraad zijn. Voor vele scheppende architecten zal het een gruwel zijn, voor anderen een kans. Zo sluit het denken over hergebruik goed aan bij de recente heropleving van duurzaamheid in de bouw. Lang hebben architecten kunnen beweren dat bouwen duurzaam kon zijn. De huidige rekenprogrammatuur toont echter aan dat wanneer er om te kunnen bouwen eerst gesloopt moet worden, duurzaamheid ver te zoeken is. Een andere recente ontwikkeling die goed lijkt te passen bij transformatie van gebouwen is het tijdelijk programmeren van bestaande complexen of het bouwen van tijdelijke structuren of gebouwen. Er vinden evenementen, dance-parties, theater- en dansvoorstellingen, braderieën, commerciële en religieuze bijeenkomsten plaats in gebouwen die staan te wachten op sloop of herbestemming. De tijdelijkheid van deze programma’s, al dan niet strategisch ingezet om een ontwikkelingslocatie op de kaart te zetten, biedt een ontsnappingsmogelijkheid aan de regels van bouwbesluit, bestemmingsplan en welstand. Ook woningen dienen steeds meer levensloopbestendig, aanpasbaar of anderszins afgestemd op individuele wensen te worden ontworpen. Transformatie lijkt de permanente conditie te worden.

Natuurlijk is transformatie altijd al een architectonische opgave geweest. Het waren echter doorgaans gebouwen met een bijzondere cultuur-historische waarde en/of een monumentstatus die het verdienden behouden te blijven. De (restauratie-)architect was geslaagd in zijn opgave wanneer hij het monument in zijn oorspronkelijke staat had teruggebracht en/of op smaakvolle wijze een voorzichtig contrasterende toevoeging had aangebracht. Daartegenover stonden praktische hergebruikoefeningen die eerder in het domein van de onderhoudsdiensten en aannemers dan van de serieuze architecten vielen. Met bovengenoemd demografisch perspectief in combinatie met een groeiend milieubewustzijn is de transformatieopgave plots een architectuuropgave geworden. Mogen we nog wel slopen?

In 1994 vond op initiatief van de RGD binnen het interdepartementale onderzoeksprogramma Duurzame Technologische Ontwikkeling (DTO) een ontwerpoefening plaats waarbij vier architecten waren uitgenodigd na te denken over wat duurzaam bouwen anno 2040 zou kunnen zijn en wat er nodig zou zijn om dat te bereiken. De vraag was voor een gegeven programma een duurzaam gebouw (op de plek van een bestaand gebouw) te ontwerpen waarbij de totale milieugebruiksruimte met een factor 20 zou worden teruggebracht ten opzichte van de situatie van dat moment. Een architect (Döll) koos ervoor het bestaande gebouw te slopen en duurzaam nieuw te bouwen, twee anderen (Peijnenborgh en Kristinsson) om ca. 50% te laten staan en 50% nieuw te bouwen, de laatste (Kroll) om het gehele gebouw te behouden en te transformeren. Zoals bij enkele bekende herstructureringsopgaven van na-oorlogse woningbouwprojecten in Frankrijk en Duitsland (Alençon, Bethoncourt, Hellersdorf) koos hij ook hier voor een aanpak waarbij er principieel doorgewerkt werd op de aanwezige gebouwen. De aanwezige bouwfysisch adviseurs van de RGD schatten in dat de benodigde energie voor sloop en nieuwbouw, bij goede na-isolatie van het bestaande gebouw, gelijk zou zijn aan de totale stookkosten over 200 jaar. Toen Greencalc in 1998 zover ontwikkeld was dat ook de sloopenergie kon worden meegewogen bleek bij berekening[1] dat met Kroll’s transformatiegedachte de totale milieugebruiksruimte met een factor 7 zou kunnen worden teruggebracht, tegenover een factor 4 bij gedeeltelijke sloop. Volledige sloop en vervangende nieuwbouw leverde geen reductie op. Vanuit duurzaamheidperspectief is slopen dus uit den boze.

Voor Kroll is de transformatiegedachte overigens in eerste instantie niet zozeer een kwestie van techniek en meetbaar succes als wel van civilisatie en ontwikkeling. In navolging van Louis le Roy stelt hij, in analogie met de biologie, dat natuurlijke systemen sterker worden naarmate zij complexer worden. Telkens opnieuw met een tabula rasa beginnen de ruimte te ordenen, zoals we de vorige eeuw volop geoefend hebben, kan in zijn optiek dan ook niet leiden tot levendige en aangename woonomgevingen. Vandaar dat hij eerder voortborduurt op welke ondergrond dan ook, zelfs wanneer hij deze op zich verwerpelijk vindt, dan dat hij opnieuw begint en zelf met iets nieuws komt. Vandaar ook dat in zijn praktijk de bewoners worden uitgenodigd deel te nemen aan het project. Dit kan alleen de complexiteit helpen verhogen en dus het project op termijn versterken.

Indien we een bestaand gebouw eerder als aanwezige structuur en omhulling dan als te conserveren monument kunnen zien, dan opent dit de deur naar bijzondere architectonische oplossingen. Te denken valt aan klimaatzoneringen, bijzondere rest- en tussenruimtes en programmeringen die in de tijd kunnen groeien of veranderen. Het gebouw staat er al, het omvat een bepaalde ruimte, houdt de regen en de wind buiten, de zon binnen, heeft een constructieve potentie, etc. In sommige gevallen zal het betrekkelijk eenvoudig zijn deze kwaliteiten op te waarderen totdat het gebouw aan de eisen die we in reguliere opgaven aan nieuwbouw stellen te laten voldoen. Vaak echter zullen de te transformeren gebouwen alleen met zware inspanningen een nieuwbouwkwaliteit kunnen halen. Het is dan ook de vraag of we die altijd moeten willen bereiken. In alle gevallen is het zaak alvorens met het ontwerp te beginnen de specifieke kwaliteiten van het gebouw te benoemen en op potentie te onderzoeken.

Wij hebben dit soort onderzoek, dat in de ideale situatie tot een bij het gebouw passend Programma van Eisen (PvE) leidt, het Programma van Mogelijkheden (PvM) genoemd[2]. Een onderzoek waarbij het gebouw vertelt welke functies het zou kunnen accommoderen in plaats van een functie die alleen met ingrijpende aanpassingen aan het gebouw kan worden gerealiseerd. Wanneer de specifieke gebouwkwaliteiten benoemd zijn maakt de ontwerper een afweging hoe hij deze gaat bewerken. Zijn er bijzondere kwaliteiten verdwenen die het verdienen te worden teruggebracht? Of kan daarop uitgebreid worden? Biedt het gebouw kansen voor een niet eerder voorzien nieuw programma? Levert het een fundament voor een bijzondere nieuwe opgave? Loont het de moeite om de oorspronkelijke toestand terug te brengen of is er al sprake van een lang transformatieproces dat op zich al interessant genoeg is om te tonen? En welke sporen van deze transformatiegeschiedenis zijn er nog of kunnen middels nieuwe ingrepen beter zichtbaar gemaakt worden. Allemaal vragen die opdoemen bij de start van een hergebruikoefening. Vragen die een zeker architectonisch vakmanschap vereisen om goed gesteld en beantwoord te kunnen worden, maar ook een duidelijke opvatting van de betrokken ontwerper bevatten. In feite zou elke ingreep in een bestaand gebouw, ongeacht de omvang, iets moeten communiceren over de kwalitatieve waardering van het gebouw door de ontwerper. Is het gebouw een verzameling bouwkundige elementen die de ontwerper opnieuw mag ordenen, zoals Miralles in Utrecht deed? Of schrijft de ontwerper respectvol een volgend hoofdstuk in een boek zonder eind, zoals Scarpa in Verona? Of is het een object dat tot interieurelement wordt gemaakt onder een nieuwe overkapping, zoals Tschumi in Tourcoing deed. Of is het meest wezenlijke onderdeel een bijzondere draagconstructie, zoals Zumthor beweert met het ontwerp voor de Meelfabriek in Leiden waar hij de gevels stript?

Toen de voornaamste transformatieopgaven nog vooral de beschermde monumenten betroffen, viel de betrokken architectenwereld grofweg in twee delen uiteen, De ene groep hield zich bezig met restauratie, de andere met subtiel contrasterende invullingen of uitbreidingen in nieuwbouw. De twee houdingen en werkvelden vulden elkaar naadloos aan. Het werk van de Welstandcommissie begon daar waar de Monumentencommissie ophield. Een tussenweg, waarbij oud en nieuw tot een nieuwe eenheid versmolten, was lastig te ontdekken. Nu de te transformeren gebouwvoorraad veel meer soorten bouwwerken omvat, van topmonumenten tot gebouwen die getransformeerd gaan worden alleen omdat het technisch te lastig of financieel te vroeg is om ze te slopen, lijkt er ook meer ruimte voor een tussenweg te zijn. Een ontwerphouding waarbij niet het oude noch het nieuwe prevaleert, maar op een pragmatische manier bekeken wordt hoe het bestaande van nut kan zijn in de nieuwe situatie en hoe de nieuwe ingreep het bestaande gebouw kan versterken, onzichtbaar geworden kwaliteiten blootleggen, de sporen van de transformatiegeschiedenis zichtbaar maken, etc. De ontwerphouding zal dan niet langer aan de architect gekoppeld zijn, maar aan elke specifieke opgave.

drukkerij

Bij het ontwerp voor het openbaar Ministerie in Assen was een belangrijke vraag hoe daglicht te krijgen op de locatie van het gebouw van een voormalige drukkerij van 20m breed bij 30m diep met aan drie zijden belendende bebouwing. De oplossing vonden we bij bestudering van de bouwgeschiedenis. Het gebouw bestond oorspronkelijk uit een zwaar betonskelet (14m breed) uit de jaren ’50 waaraan later een lichter deel was toegevoegd (6m breed). Door dit laatste bouwdeel te slopen kwam ruimte vrij voor een tuin waarop de nieuwe kantoren gericht konden worden. Het resterende betonskelet was sterk genoeg om een nieuwbouwlaag te dragen. Toen het programma gedurende het ontwerpproces verder groeide en de oplossing hiervoor in een tweede nieuwe bouwlaag gevonden werd, is besloten ook de gevel te slopen en er een geheel nieuwe gevel omheen te plaatsen.

goudkantoor

De vierde gevel van het Goudkantoor, een voormalige binnenwand die dankzij een bombardement buitengevel werd, werd na de sloop van het Groninger gemeentehuis zichtbaar als gevel van een café. Aanvankelijk kozen wij voor een oplossing waarbij het maximale contrast tussen de drie monumentale gevels en de ex-binnenwand gezocht werd. Het nieuwe gat in de gevel werd twee verdiepingen hoog, voorzien van houten lamellen en het metselwerk zou grijs gecementeerd worden. Toen het gat gezaagd was en we de sporen van de geschiedenis en de afwijkende metselstenen zagen besloten we dat het contrastmodel teveel nadruk zou gaan leggen op deze ondergeschikte gevel en lieten, in overleg met de afdeling Monumenten, het cementeren vervallen.

melkfabriek

Nadat drie ontwikkelaars met architecten hun plannen voor de locatie van de voormalige melkfabriek te Exloo tevergeefs bij de gemeente hadden ontvouwen, werd DAAD ingeschakeld. In antwoord op de vraag of hergebruik van het bestaande complex al onderzocht was werd ons gemeld dat wij de eersten waren die dat vroegen. Aan het gebouw was blijkbaar weinig bijzonders te ontdekken en hergebruik leek lastig. Alle eerdere voorstellen die uitgingen van sloop en nieuwbouw kwamen niet verder dan de tekentafel. De nieuwbouwvolumes waren te groot voor deze locatie aan de rand van het kleine dorp. Het hergebruikvoorstel dat wij ontwierpen bevatte voldoende prachtige woningen met werkruimtes om het plan haalbaar te krijgen.

werkgesticht

Het voormalig werkgesticht Norgerhaven uit 1893 kan een vroeg modern gebouw genoemd worden, omdat de verschijningsvorm als ‘toevallige’ resultante van de ontmoeting van een aantal functioneel bepaalde elementen ontstaan was. De gietijzeren kolommen van de begane grond kwamen uit een catalogus en hadden een eigen ritmiek, de vensteropeningen een andere, evenals de spanten in de kap. De gevels kenden een ritmiek van vensters die in hoogte en plaatsing van elkaar verschilden, als gevolg van de achterliggende functies. De ingreep die wij voorstelden bevatte onder andere het bruikbaar maken van de zolders als werkruimte. Hiertoe zouden nieuwe vensters moeten worden aangebracht. In lijn met de oorspronkelijke opzet van het gebouw kozen wij ervoor de nieuwe vensters in een ritme toe te voegen dat correspondeerde met dat van de spanten. Het resultaat van die keuze was een gevel waarover een relatief autonome strook eigentijds gedetailleerde nieuwe vensters liep. In onze optiek een voortzetting van het oorspronkelijke gebouwconcept.

Noorderbad

Bij de transformatie van het voormalige zwembad tot buurtcentrum was de hoofdopgave de situering van de bibliotheek op de eerste verdieping. Nadat we de met allerlei verbouwingen verloren gegane ruimtelijkheid van het zwembad tot belangrijkste terug te vinden kwaliteit hadden benoemd, sloopten we de ruimte zoveel mogelijk leeg en introduceerden een groot, contrasterend meubel met een hellingbaan die de bezoekers van buiten naar de eerste verdieping leidt.

rechtbank

Het archiefgebouw van de voormalige rechtbank zou tot bibliotheek van de RUG faculteit Theologie worden getransformeerd. Het bijzondere gebouw bestond uit een dikke metselwerk schil met kleine vensters en een drie verdiepingen hoge gietijzeren boekenkast met plaatstalen vloeren op 2,2m. Kort na de oplevering in 1913 was er een kamer op het dak toegevoegd met een verdiepingshoogte en daarmee ook vensters die hoger waren dan die van het archief. In ons transformatieconcept stelden we voor deze latere opbouw te slopen en twee verdiepingen op het dak toe te voegen. De lelijke hoogteverhouding tussen onderbouw (7m) en nieuwbouw (7,2m) maakten het lastig de nieuwbouw als kap uit te voeren. De oplossing werd gevonden in het handhaven en uitbreiden van de oude dakopbouw.

silo

Sinds 2006 werken we aan het Programma van Mogelijkhedenonderzoek en het ontwerp voor het voormalige ACM-complex in Groningen. Het meest karakteristieke bouwdeel is een 35 m hoge silostructuur, bestaande uit 36 kokers van 1.75 m x 3.5 m, met een metselwerkschil. Constructief onderzoek wees uit dat het gebouw een grote verticale last zou kunnen dragen, mits er niet teveel in de gevels werd gezaagd. Een voorstel met een zwembad op het dak, stoombaden in de kelder, de silokokers als lichtschachten en een horecafunctie aan de kade van het Reitdiep paste naadloos bij het toenmalige initiatief voor een Hamam in Groningen. In het plan waarvoor thans een bouwvergunningsprocedure loopt is het restaurant gebleven en worden 38 studentenwoningen gerealiseerd, op een fundament van afgezaagde silokokers.

[1] Milieubelasting kantoren, kwantificering resultaat DTO-illustratiepojecten, Acee Bouwen en Milieu/NIBE Research/Sureac, nov. 1999

[2] Studie naar hergebruikmogelijkheden van diverse gebouwen in Veenhuizen in opdracht van de RGD, DAAD 1999

 

  • Meer afbeeldingen:
  • Gerelateerd project:
    Van Mondriaan tot le Roy
    Van Mondriaan tot le Roy
    Inzending Prix de Rome 1995 Hoe hoger de complexiteit van het systeem, des te groter de overlevingskansen. Complexe en rijke structuren ontstaan doordat zij groeien, transformeren, instorten, opnieuw...
    Woon-/werkhuis te Groningen
    Woon-/werkhuis te Groningen
    Begin 1997 betrokken Wouter Hoogland en Hannah Versteegh DAAD Architecten bij hun ‘bouwloods’ in Groningen. Zij wilden het stuk grond dat zij hadden verworven in het centrum van de stad benutten o...
    School 24a
    School 24a
    Inzending voor ideeënwedstrijd hergebruik voormalige school (School 24) te Nieuw Buinen 7 uur, ochtend, beetje fris nog. Prachtig licht boven de velden. Ik fiets naar School 24. Je voelt dat de lent...
    Het is nooit af
    Het is nooit af
    Productie boek over het woon-/werkhuis aan het Gedempte Zuiderdiep te Groningen Aan het Gedempte Zuiderdiep in Groningen wordt sinds 1997 gewerkt aan een bijzonder woon- en werkhuis. Aanvankelijk maa...