Tekst ten behoeve van publicatie “Godshuisjes” (Hans Ladrak en Eric le Gras)
De komende decennia zal de bouw in de steden, maar ook in de dorpen voornamelijk gericht zijn op transformatieopgaven. De bevolkingstoename vlakt af, in sommige regio’s is al sprake van krimp. De gemiddelde huishoudengrootte wordt niet kleiner en met de economische crisis hebben we met elkaar ook minder te besteden. Wanneer dankzij deze oorzaken de vraag naar nieuwe woningen afneemt, zal ook de behoefte aan voorzieningen minder worden en er dus minder nieuw gebouwd gaan worden. De tijd van grootschalige stad- en dorpsuitbreidingen lijkt daarmee voorbij. Er is momenteel al veel meer vloeroppervlak dan we kunnen vullen met programma. Als onze woon- en werkprogramma’s wel blijven veranderen leidt dit tot een grote transformatie van de bestaande voorraad. De specifieke vraag zal dan veel meer leidend zijn voor wat en hoe er gebouwd en verbouwd wordt, niet het aanbod. Deze door de crisis versnelde ommekeer van nieuwbouw naar verbouw kan in meerdere opzichten een zegen zijn.
Ten eerste vanuit het landschappelijk en dorpsperspectief. Open ruimte is schaars en wanneer we niet langer de weilanden volbouwen is dat niet alleen voor de dorpen, maar ook voor het landschap gunstig. We hebben tenslotte de afgelopen zestig jaar meer bijzondere dorpsaanzichten en waardevolle landschappen laten verdwijnen dan dat we er hebben bijgebouwd. Ten tweede vanuit het perspectief van duurzaamheid. Een groeiend milieubewustzijn heeft ervoor gezorgd dat er vandaag de dag alleen nog duurzaam gebouwd mag worden. En wanneer we de totale milieugebruiksruimte bij (sloop en) nieuwbouw afzetten tegen hergebruik, dan wordt duidelijk dat het laatste vele malen gunstiger uitpakt. Feitelijk zou je kunnen zeggen dat wie eerst sloopt om daarna nieuw te bouwen niet kan beweren nog duurzaam te bouwen. Tenslotte is de transformatiegolf ook gunstig voor hen die architectuur en het behoud van de cultuurhistorie een warm hart toedragen. Nieuwe functies in oude gebouwen zorgen ervoor dat de geschiedenis behouden en afleesbaar blijft en karakteristieke kwaliteiten van een gebied gekoesterd worden.
Nu is transformatie niet helemaal een nieuwe opgave. We hebben altijd al nieuwe functies in oude gebouwen ondergebracht. Zolang gebouwen hun praktisch nut bewezen, hebben er nieuwe programma’s een plek in gevonden. En gebouwen met een bijzondere, monumentale status zijn met of zonder functie behouden voor de toekomst. Het is echter pas sinds kort dat we ook naar gebouwen zijn gaan kijken waarvan het zowel vanuit een praktisch als vanuit monumentaal perspectief niet voor de hand ligt hergebruik te overwegen. Gebouwen die gesloopt mogen worden waarna er een eigentijdse nieuwbouw op de vrijgekomen plek zou kunnen landen. Gebouwen die ogenschijnlijk weinig waarde hebben. In dorpse contexten herinneren deze gebouwen vaak aan de tijd van voor de ‘vooruitgang’ en kleeft er derhalve geen positieve smaak aan. Dorpse melkfabrieken, stookhokken, keuterijtjes, boerderijen, bedrijfsgebouwen of zelfs kerkjes. Ze komen leeg te staan, wachten op onderhoud of worden gesloopt. Het zijn vaak juist deze gebouwen die met elkaar een gebied een eigen, regionale identiteit geven en duidelijk maken hoe het gebied ontstaan is en zich ontwikkeld heeft. Alleen om die reden al loont het de moeite ons sterk te maken voor behoud en hergebruik. Twee zaken maken dit echter lastig. Ten eerste hebben overheden steeds minder middelen, financieel of beleidsmatig, om te hergebruik te stimuleren of af te dwingen. Dus is vooral de particuliere initiatiefnemer aan zet. En die zal in eerste instantie waarschijnlijk vooral praktisch denken en handelen. Ten tweede is er het risico dat wanneer een goedbedoelende particulier het besluit heeft genomen te gaan hergebruiken, het programma zodanig kiest en/of de verbouw op een dusdanige wijze uitvoert dat het gebouwtje, vaak onbedoeld, aangetast of onherkenbaar verminkt wordt. Recente studies naar hergebruikmogelijkheden van stookhokken en keuterijen (DAAD Architecten i.o.v. Drents Plateau, 2006/2008) zijn gepubliceerd in brochures bedoeld om de particulier te wijzen op het cultuurhistorisch belang van zijn bezit, de bijzondere hergebruikmogelijkheden van deze kleine agrarische gebouwen en de mogelijke bedreigingen die er in een transformatieoefening schuilen. Op een heldere en begrijpelijke manier is beschreven welke de bijzondere kwaliteiten van de gebouwen zijn en hoe er, met behoud van deze kwaliteiten, een nieuw programma in zou kunnen worden ondergebracht.
Bij de transformatie van grotere gebouwen, zoals een silogebouw of een boerderijschuur, liggen er interessante mogelijkheden met betrekking tot duurzaamheid in de overmaat van het volume. In plaats van het gehele volume te isoleren en van een klimaatinstallatie voorzien zou overwogen kunnen worden slechts gedeelten te klimatiseren; als nieuwe volumes in het bestaande gebouw te plaatsen. De ruimte tussen de schil van het oude gebouw en de nieuwe volumes kan daarmee een bijzonder tussenklimaat krijgen. De tussenruimte is geschikt voor bijzondere functies en het grootste deel van het jaar te gebruiken. Behalve dat het bouwen van dergelijke interieur-volumes in de energiehuishouding een rol kan spelen zijn er bouwfysische voordelen, zijn de bouwkosten lager dan bij volledige isolatie en de exploitatiekosten laag. Wanneer het bestaande gebouw als een paraplu over de nieuwe volumes heen staat, dan is het geen last, maar een welkom regen-, wind- en zonnescherm.[1]
Bij kleinere gebouwen, zoals ook de evangelisatiekerken, zijn de mogelijkheden beperkter en luistert de verbouw veel nauwer. Het evangelisatiekerkje is een type gebouw dat in vele varianten gebouwd is, maar als hoofdkenmerken een eenvoudig, rechthoekig hoofdvolume met zadeldak, een kolomvrije binnenruimte en de hooggeplaatste vensters in de langsgevels heeft. Een beperkte ingreep in het heldere interieur kan de ruimtelijke kwaliteit te niet doen, een uitbouw of een dakkapel kan het gebouwtje om zeep helpen. Zelfs een bredere windveer bij na-isolatie van het dak kan de verhoudingen van het gebouwtje geheel verstoren. Ook de programmatische mogelijkheden zijn niet heel talrijk. Een kerkje is te groot als verblijfsruimte van een woning en te klein om in verschillende ruimtes op te delen. Misschien wel de meest bijzondere ruimtelijke kwaliteit van zo’n kerkje is de wijze waarop het licht in de hoge ruimte valt. Elke opdeling van de ruimte met een tussenvloer of een verlaagd plafond zou die kwaliteit te niet doen. Isolatie aan de buitenzijde is doorgaans geen optie, omdat daarmee het beeld te zeer verandert. En bij isoleren van binnenuit blijkt het toch een groot volume te zijn en kost het heel wat om de hoge ruimte op een aangename temperatuur te houden. Ook kan isolatie van de vensters problematisch zijn. De kerkjes zijn bijzondere, herkenbare gebouwtjes, die doorgaans als zelfstandig volume zijn gebouwd. Vanuit die objectmatige benadering en de oorspronkelijke religieuze betekenis verdragen zij nauwelijks aan- of opbouwen. De eenvoudige contour van het volume zou bij transformatie overeind moeten blijven. Dit alles maakt het niet eenvoudig passende programma’s voor de vele in onbruik geraakte kerkjes te vinden. Bovendien zijn zij ooit onder relatief sobere omstandigheden gebouwd en vaak meer dan een eeuw oud. De noodzaak om een nieuwe gebruiksmogelijkheid voor deze typische gebouwtjes te vinden is dan ook groot.
Bij verbouw zou dus zowel het exterieur als de ruimte binnen zoveel mogelijk behouden moeten worden. Verreweg de mooiste invulling zou een kerkje dan ook krijgen met een nieuwe collectieve functie binnen de dorpsgemeenschap. Daarmee blijft het gebouw als plek van samenkomst in takt en hoeft er wellicht niet veel in de ruimtelijke structuur te worden ingegrepen. In het gunstigste geval hoeft er ook in de klimaathuishouding weinig te gebeuren. Met elementen in het interieur kunnen verschillende functie ruimtelijk (enigszins) gescheiden worden terwijl de hele ruimte in takt blijft. Het feit dat de vensters hoog zitten hoeft bij dit soort functies geen probleem op te leveren. Bij een nieuw programma voor een kerkje op particulier terrein zou een functie passen zoals een Bed and Breakfast of een vakantiewoning. Bij recreatief wonen mogen de functies doorgaans dicht bij elkaar liggen of in elkaar over lopen en is de noodzaak van een gelijkmatig binnenklimaat niet groot. Ook hiermee kan een ‘hokkerige’ oplossing vermeden worden. Indien de kerk (permanent) bewoond gaat worden valt te overwegen om een deel van de functies in geklimatiseerde volumes onder te brengen en een ander deel in de tussenruimte een plek te geven. Vanwege de vaak hooggeplaatste vensters zou de verblijfsruimte ‘opgetild’ kunnen worden naar een entresolverdieping die in het volume gehangen wordt. De functies die minder daglicht behoeven kunnen daaronder een plek vinden. Met nieuwe, mooi ontworpen(!), vensters onder de bestaande kan het nieuwe gebruik een eigentijdse expressie aan het kerkje geven. Bij een te geringe hoogte om twee verdiepingen te kunnen maken zou een deel van het vloerveld verdiept kunnen worden. Dit alles in een poging binnen het te renoveren omhullend oppervlak een maximaal verblijfsoppervlak te creëren.
[1] Over deze en andere kansen bij hergebruik van voormalige agrarische en industriële gebouwen publiceerde DAAD Architecten in 2010 het DAAD-cahier #07: “Industrieel erfgoed, zes thema’s voor hergebruik”